‘Hier ligt een taak voor het ministerie’

Theo Mulder, directeur Instituten van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), steunt het betoog van NWO-bestuurders Jos Engelen en Franciska de Jong. Hij vindt dat ook onderzoeksgegevens publiek toegankelijk moeten zijn en het ministerie aan zet is om dit voor elkaar te krijgen.

‘De KNAW kan het pleidooi van Engelen en De Jong (NWO) zonder meer steunen. Ook de KNAW vindt dat de resultaten van onderzoek dat met publieke middelen is gefinancierd vrij toegankelijk moeten zijn. En ook wij vinden dat die openheid niet alleen een maatschappelijk belang dient, maar bovendien in het belang is van de wetenschap zelf. We zouden zelfs nog iets verder willen gaan: als het belang van de wetenschap in termen van toetsing en replicatie in de gedachtegang wordt meegenomen, dan gaat het niet alleen over open publicaties, maar ook over open data. De publicaties zijn immers niet los te zien van de onderzoeksdata. Zonder data geen replicatie en NWO kan daarbij een belangrijke stimulerende rol spelen. Voor haar eigen onderzoekers hanteert de KNAW sinds enkele jaren het beleid dat na afronding van een project de data in principe vrij toegankelijk moeten worden gemaakt. Misschien moet in het verlengde hiervan zelfs worden nagedacht over opensourcesoftware.

‘De voortgang van open access wordt feitelijk van twee kanten geremd. Ten eerste door uitgevers (niet alleen in de profitsector), die zeer terughoudend zijn met open access voor bepaalde prestigieuze tijdschriften. Op de tweede plaats door de wetenschappelijke wereld zelf, die het begrip impact factor eerst heeft verzonnen en vervolgens heilig heeft verklaard: hoe hoger hoe beter. En laat die hoge impact factor nu niet los kunnen worden gezien van de hierboven aangestipte prestigieuze tijdschriften. Een ongewilde en ironische samenhang.

‘Een publicatiebeleid dat uitgaat van open access kan niet zonder de uitgevers worden gerealiseerd, laat dat duidelijk zijn. Het is alleszins redelijk dat de uitgevers een vergoeding vragen voor het  publiceren. De hoogte van die vergoeding moet echter inzichtelijk zijn en herleidbaar tot de door hen toegevoegde waarde – en die meerwaarde neemt af. Hoe de vergoedingen bepaald worden is op dit moment niet duidelijk. Zonder dat inzicht blijven ze een bron van irritatie en frustratie, over en weer.

‘Belangrijk zijn ook de opmerkingen van de NWO-collega’s over de impact factors. Het is waar dat het belang hiervan voor individuele wetenschappers tot bijna religieuze hoogte is gestegen. Dat is hen overigens niet aan te rekenen, maar gevolg van het feit dat hun werkgevers deze factoren en de ermee verbonden indices tot een machtig carrière-instrument hebben omgevormd. Daardoor is bijvoorbeeld in de life sciences het publiceren in Science of Nature het hoogste doel – van de onderzoeker, maar ook van zijn werkgroepleider en hun directeur. Ook bij de beoordeling van onderzoeksinstituten speelt de impact factor een belangrijke rol.

‘Zo opent het pleidooi voor open access via de zijdeur dus ook het debat over de waardering van wetenschappelijke arbeid. Zolang het huidige waarderingsmodel – dat overigens ook door KNAW en NWO wordt gehanteerd – in stand blijft, wordt de opmars van open access publiceren danig geremd. Pervers maar niet denkbeeldig effect van deze praktijk is dat juist de beste publicaties niet open access beschikbaar komen. Zo spannen we echt het paard achter de wagen. Gevolg is immers een regressie naar het gemiddelde en een groeiende in plaats van krimpende weerstand tegen publiceren in open access tijdschriften.

‘Persoonlijk geloof ik niet dat er, zolang de scheiding tussen traditionele en open access tijdschriften blijft bestaan en zolang de carrièreperspectieven en hele instituten in belangrijke mate afhankelijk blijven van de impact factors (primair geleverd door de traditionele tijdschriften), veel schot zal komen in de omslag naar volledige open access. In ieder geval niet binnen de wetenschapsterreinen waar de impact factor met harde hand regeert.

‘Het is dus zaak om beide blokkades – die bij de uitgevers en die bij de wetenschappelijke instituties – met kracht op te ruimen. Dat gaat niet vanzelf. Hier ligt expliciet ook een taak voor het Ministerie van OCW dat tot op heden op dit terrein opvallende afwezig is. Een regierol in het kader van een nationaal wetenschapsbeleid zou het ministerie niet misstaan. Waarom organiseert OCW niet een gedegen advies over open access, met daarin aandacht voor de korte- en langetermijnkosten en voor de financieringsopties?

‘Maar ook de wetenschap dient zich te beraden over het waarderingsmodel. Wordt de impact factor niet overgewaardeerd en schiet hij zijn doel daardoor niet voorbij? De SEP-commissies die zich nu bezig houden met het definiëren van nieuwe indicatoren voor evaluatie van wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke instituties zullen zich hier over moeten buigen. Doen ze dat niet, dan zal er de komende jaren niet veel veranderen. Dan blijft iedereen lippendienst bewijzen aan de vrije toegang tot resultaten van wetenschappelijk onderzoek, terwijl de kans op realisatie ervan wordt overwoekerd door andere belangen, persoonlijk van aard en dus krachtig behartigd.’