In een collectie dinosaurusbotten uit het Juratijdperk is een fikse hoeveelheid bijtsporen gevonden van de vleeseter Allosaurus. De bijtsporen zitten niet alleen op botten van andere soorten, maar ook op die van Allosaurussen. De roofzuchtige dinosauriër knaagde dus – in ieder geval op de vindplek van deze botten – geregeld op zijn eigen soort.

Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat kannibalisme onder vleesetende dinosauriërs zeldzaam was, zegt Stephanie Drumheller van de Universiteit van Tennessee in de VS, maar we hebben er niet zo veel bewijs voor. Alleen van T. Rex en een andere soort genaamd Majungasaurus is aangetoond dat ze bij gelegenheid kannibalistische trekjes vertoonden.

Het team van Drumheller bestudeerde een unieke collectie van 150 miljoen jaar oude fossiele botten uit de Mygatt-Moore-opgraving in Colorado. Bij zo’n opgraving wordt normaal gesproken heel veel materiaal achtergelaten. ‘Onderzoekers nemen alleen het mooie spul mee terug’, zegt ze.

‘De mooiste dingen ontdek je door er niet specifiek naar te zoeken’
LEES OOK

‘De mooiste dingen ontdek je door er niet specifiek naar te zoeken’

Medisch bioloog Yvette van Kooyk wil het immuunsysteem leren kankercellen aan te vallen door hun suikerjas-vermomming weg te knippen.

Bijtsporen

Maar een seizoen lang verzamelde Julia McHugh van de Museums of Western Colorado samen met vrijwilligers elk individueel botje dat uit de opgraving naar boven kwam. Bijna 30 procent van de 2368 botten vertoonde bijtsporen, veel meer dan normaal. Gewoonlijk zijn op minder dan 5 procent van de gevonden dinosaurusbotten bijtsporen te zien.

‘Voor dinosauriërs is dit heel, heel vreemd’, zegt Drumheller. ‘Bijtsporen vinden bij 30 procent is echt gestoord.’

Het team denkt dat de meeste bijtsporen gemaakt zijn door Allosaurussen, die op deze plek het meest voorkomende roofdier waren. Veel bijtsporen zijn gevonden op de botten van andere Allosaurussen.

Verklaring

Waarom aas eten en kannibalisme zo gewoon waren op deze plek is onduidelijk. Een mogelijke verklaring is dat op deze plek iets bijzonders aan de hand is – misschien dwongen bepaalde omstandigheden de roofdieren ertoe om op zoek te gaan naar aas.

Een andere verklaring, zegt Drumheller, is dat deze bottencollectie juist de norm vertegenwoordigt. Fossielenjagers hebben de neiging om beschadigde botten in het veld achter te laten. Dat kan voor een scheef beeld zorgen. Drumheller probeert mensen die op andere vindplekken werken er nu van te overtuigen ook elk botje mee te nemen. Dat zadelt ze alleen wel met veel werk op – al helemaal als het om botten gaat van grote soorten zoals Allosaurus, die tot 10 meter lang kon worden.

‘Elk van die botten kan enorm zijn’, besluit Drumheller.