Wat bepaalt het aantal jaren dat mensen onderwijs volgen? Eerder onderzoek heeft de rol van de vroege opvoeding grof overschat, zo blijkt uit een nieuwe analyse.

De omgeving waarin kinderen opgroeien heeft minder invloed op hoe lang ze onderwijs volgen dan hun genen. Dat blijkt uit een onderzoek naar tweelingen. De vondst suggereert dat eerdere onderzoeken de effecten van de opvoeding hebben overschat.

Tweelingonderzoek

Worden je persoonlijkheid en je talenten vooral beïnvloed door je genen of door je omgeving? Die vraag houdt wetenschappers al lange tijd bezig. Meestal wordt dit onderzocht door verschillende soorten tweelingen te vergelijken.

Hoe house zich ontwikkelde in Europa en de VS
LEES OOK

Hoe house zich ontwikkelde in Europa en de VS

De muziekstroming house sloeg in de jaren tachtig aan in Europa, maar niet in de Verenigde Staten. Cultuursocioloog Rens Wilderom ontrafelde waarom.

Eeneiige tweelingen delen 100 procent van hun DNA, terwijl twee-eiige tweelingen zo’n 50 procent delen, net als gewone broers en zussen. Als identieke tweelingen meer op elkaar lijken in een bepaalde eigenschap dan niet-identieke tweelingen, laat dat zien dat die eigenschap voortkomt uit de genen. De rest wordt meestal toegeschreven aan de omgeving of opvoeding.

Tweelingstudies hebben aangetoond dat veel aspecten van onze persoonlijkheid en onze talenten weinig te maken hebben met de omgeving. Een uitzondering op die regel is het opleidingsniveau. Dat wil zeggen: het aantal jaar dat iemand voltijd onderwijs heeft gevolgd. Volgens eerdere onderzoeken wordt het opleidingsniveau voor een relatief groot deel door je omgeving bepaald, namelijk voor zo’n 35 procent.

Maar hierbij is geen rekening gehouden met twee belangrijke factoren die dergelijke onderzoeken vertekenen, zegt psycholoog en geneticus Damien Morris van het King’s College in Londen. Daardoor wordt de rol van de omgeving overschat.  

Daten binnen je opleidingsniveau

De grootste vertekening ontstaat doordat mensen vaak kinderen krijgen met iemand met een vergelijkbaar opleidingsniveau. Iemand met een universitair diploma heeft bijvoorbeeld vaak een partner die ook een wo-opleiding heeft genoten. Dat verschijnsel staat bekend als ‘assortatief paren’. Hiermee wordt geen rekening gehouden in de traditionele tweelingmethode, zegt Morris.

Als mensen assortatief paren, en dus partners uitzoeken met een vergelijkbare eigenschap, dan delen broers en zussen, dus ook niet-identieke tweelingen, meer dan 50 procent van de genen die deze specifieke eigenschap beïnvloeden. Dat komt doordat er genetische overlap bestaat bij hun ouders, die beide deze eigenschap bezitten. De gebruikelijke tweelingonderzoeken kennen daardoor een te laag cijfer toe aan de bijdrage van de genen aan de eigenschap. De rol van de omgeving en opvoeding lijkt op zijn beurt daardoor hoger dan hij werkelijk is.

26 procent

Morris werkte samen met socioloog Tobias Wolfram van de Universiteit van Bielefeld in Duitsland om uit te zoeken of assortatief paren, specifiek op het gebied van opleidingsniveau, echt plaatsvindt. Ze gebruikten daarvoor een recente Duitse tweelingstudie waarin gegevens waren verzameld van niet alleen tweelingen, maar ook hun ouders en een andere broer of zus. De onderzoekers bekeken zo gegevens van het opleidingsniveau van bijna duizend gezinnen met tweelingen die in de jaren 1990 geboren zijn. Ze stelden vast dat er inderdaad meer overeenkomsten bestaan tussen de opleidingsjaren van elk vader- en moederpaar dan op basis van toeval verwacht zou worden.

Als Morris en Wolfram de gegevens uit dit onderzoek analyseerden met behulp van de traditionele tweelingstudieopzet, vonden ze dat omgevingsverschillen tussen de gezinnen verantwoordelijk zijn voor 43 procent van de variatie in het aantal schooljaren. Maar als ze dezelfde gegevens met een andere methode analyseerden, waarbij ze rekening hielden met het aantal opleidingsjaren van de ouders, vonden ze iets anders. De bijdrage van de opvoeding bleek dan slechts zo’n 26 procent.

Dezelfde school

Het tweetal analyseerde nog een factor die de boel kan vertekenen, en die meestal over het hoofd wordt gezien in tweelingstudies. Dit is het feit dat de vroege leefomgevingen van tweelingen meestal meer op elkaar lijken dan die van niet-tweelingbroers en -zussen, simpelweg doordat ze op hetzelfde moment geboren worden. Tweelingen hebben daardoor een grotere kans dat ze in dezelfde financiële omstandigheden opgroeien, naar dezelfde school gaan, enzovoort.

Morris en Wolfram zochten uit hoezeer dit effect de resultaten van tweelingstudies beïnvloedt. Ze vergeleken daarvoor het aantal opleidingsjaren van paren van niet-identieke tweelingen met paren van één tweeling en hun niet-tweelingbroer of -zus. Als hiervoor gecorrigeerd wordt, zakt de geschatte invloed van de omgeving naar slechts 10 procent.

Verrassing

De bijgestelde, lage schatting van de rol van opvoeding verraste sommige andere onderzoekers in het vakgebied. ‘Dit is een zeer interessante bevinding’, zegt socioloog Jeremy Freese van Stanford-universiteit in de Verenigde Staten. ‘De technische slimheid en de doordachtheid van dit onderzoek spreken voor zich. Maar toch, als ik denk aan hoe een beslissing voor een opleiding wordt genomen, vind ik het onvoorstelbaar dat alles wat er met ouders gebeurt slechts een bijrol speelt in het verhaal.’

Andere onderzoeken gaven hogere schattingen voor de bijdrage van de omgeving aan het aantal schooljaren, zegt psychiater Alexander Young van de Universiteit van Californië in Los Angeles. ‘Uiteindelijk moeten we verschillende bronnen van bewijs combineren’, zegt hij.