Groningen – In grote lijnen ontwikkelt het kijkgedrag van een te vroeg geboren baby zich hetzelfde als dat van kinderen die op tijd zijn geboren. Subtiele verschillen zijn er echter wel.


Baby’s kunnen meer dan alleen maar huilen. Ze kunnen ook kijken. Met een half jaar zijn ze in staat om hun aandacht en hun blik op een goede manier op de omgeving te richten. Psychologe drs Phillipa Butcher-Newton onderzocht wanneer baby’s dat precies leren. Ze keek bovendien hoe te vroeg geboren baby’s zich in dit opzicht ontwikkelen. “Ik bedoel daarmee baby’s die na een zwangerschap van minder dan 32 weken geboren zijn en minder dan 1500 gram wegen”, zegt ze. Butcher deed haar onderzoek bij de Faculteit Psychologische, Pedagogische en Sociologische wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen en promoveert op 8 januari.
“De ontwikkeling van visuele aandachtsprocessen is op zich al interessant, maar heeft bovendien gevolgen voor de cognitieve en sociale ontwikkeling van jonge kinderen”, zegt ze. “Uit de stortvloed van visuele prikkels moeten kinderen immers de juiste informatie zien op te pikken die het bijvoorbeeld mogelijk maakt het gezicht van de moeder te herkennen of te reageren op gebeurtenissen. En het kijken speelt een grote rol in het contact met andere mensen.”
De kleintjes moeten onder andere het vermogen ontwikkelen om een voorwerp dat ze in het vizier hebben los te laten als er iets anders verschijnt dat van belang is: disengagement. En ze moeten het vermogen ontwikkelen om hun aandacht en ogen niet terug te laten gaan naar een vlak daarvoor geïnspecteerde locatie: inhibition of return. Butcher onderzocht die vermogens bij baby’s van zes tot 26 weken oud. Die leeftijd was gecorrigeerd: het was de leeftijd die de kinderen gehad zouden hebben als ze na een zwangerschap van veertig weken waren geboren.
Om het vermogen van disengagement te testen liet ze elke baby op een scherm een fel gekleurd, bewegend figuurtje (stimulus) zien. Als het kind dat bekeek, liet ze op enige afstand een tweede figuur verschijnen en keek of het kind zijn blik daarop richtte. Om inhibition of return (IOR) te testen, gaf ze een kind eveneens een centrale stimulus; ze gaf dan een korte lichtflits (honderd milliseconden) aan een kant en kort daarna twee stimuli, een op de plek van de flits en een op de tegenoverliggende plek. De lichtflits was verdwenen voordat de kinderen hun ogen er op konden vestigen, maar ze merkten hem wel op. Als ze vervolgens naar de stimulus tegenover de flits keken, gaven ze blijk van IOR.
Op tijd geboren kinderen gingen op een leeftijd tussen acht en veertien weken disengagement vertonen en tussen zes en achttien weken IOR. Bij te vroeg geboren kinderen was dat precies hetzelfde. Is er dus geen verschil in aandachtsontwikkeling? Butcher: “In grote lijnen niet, maar er waren wel subtiele verschillen. Terwijl op tijd geboren kinderen bij de IOR-taak leren dat ze niet hoeven te proberen hun blik op de lichtflits te richten, blijven te vroeg geboren baby’s dat vaak wel proberen. Bovendien laten op tijd geboren baby’s vanaf achttien weken merken dat de kijktaakjes hen niet meer boeien en negeren ze soms de aangeboden stimuli om bijvoorbeeld hun handjes te bekijken. We denken dat dat betekent dat ze een stapje verder zijn in hun ontwikkeling. Te vroeg geborenen blijven de stimuli bekijken.”
Conclusie: te vroeg geboren kinderen lijken zich meer door uitwendige stimuli te laten sturen. Het zijn subtiele verschillen, maar die zouden wel belangrijk kunnen zijn, zegt Butcher: “Op schoolleeftijd vertonen te vroeg geboren kinderen geen in het oog springende verschillen met op tijd geboren kinderen, maar toch hebben ze vaker moeite met schoolvakken. Onze verwachting was daarom dat, als we verschillen zouden vinden bij de baby’s, die ook klein zouden zijn.”

Willy van Strien