Noorwegen jaagt als een van de weinige landen ter wereld nog altijd op walvissen. Tegenwoordig gaat het niet meer om de olie, maar om het vlees.


Walvisvlees is lekker. Ik durf het bijna niet te zeggen, maar het is zo. Het smaakt als een bijzonder malse biefstuk, maar dan met een vleugje wildsmaak. Heerlijk met nieuwe aardappelen en vossebessenjam. Beroepshalve – je moet per slot van rekening weten waar je het over hebt – hebben we het hier laatst met zijn allen geprobeerd.
Noorwegen jaagt, enkel voor het vlees, jaarlijks zo'n vierhonderd dwergvinvissen (Balaenoptera acutorostrata). 'Hvalbiff' ligt gewoon in de supermarkt, en hier in Andenes staat het op de menukaart van het plaatselijke restaurant. Noorwegen ziet er geen kwaad in, omdat het goed gaat met de dwergvinvissen in de noordelijke Atlantische Oceaan: er zijn er nu zo'n honderd- tot honderdtwintigduizend. Dat is meer dan vóór het tijdperk van de walvisvaart. De reden daarvoor is triest: de dwergvinvissen ondervinden geen concurrentie meer van de grote baleinwalvissen, die in de afgelopen eeuwen vrijwel zijn uitgeroeid.
Mensen hebben altijd walvissen gegeten. Van oudsher waren de walvisjagers voornamelijk Arctische volkeren, die in totaal enkele honderden exemplaren per jaar doodden. Dat gebeurde met speren en vanuit sloepen gemaakt van zeehondenhuiden – een hachelijke onderneming, waarbij de walvissen dikwijls als winnaar uit de strijd kwamen. De eerste commerciële walvisvaart begon in de 12e eeuw, toen Baskische volkeren de rijkdommen van de Franse en Spaanse wateren ontdekten. Aan het begin van de 17e eeuw namen de Britten en later de Nederlanders de touwtjes in handen. Ze verlegden daarbij de aandacht naar de poolgebieden. Willem Barentsz had namelijk, tijdens zijn zoektocht naar de noordoostelijke handelsroute, ontdekt dat het in de Arctische wateren rond Spitsbergen wemelde van de walvissen. Nu was het niet meer het vlees, maar de olie waar het om ging.
De walvisvaart kwam vanaf 1860 in een stroomversnelling terecht. Rond die tijd ontwikkelde de Noor Svend Foyn een nieuw type schip, dat stoomaandrijving combineerde met een krachtig harpoenkanon op de voorplecht. Svend Foyn werd daarmee de nationale held; hier in Andenes is een straat naar hem vernoemd. De uitvinding betekende echter de nekslag voor de grote walvissen. Rond het midden van de vorige eeuw werden er jaarlijks meer dan zeventigduizend gedood. Vanaf de jaren '80 zijn er internationale regels die de walvisjacht sterk aan banden leggen, maar voor sommige soorten is dat te laat. Van de noordkaper (Eubalaena glacialis) zijn er bijvoorbeeld wereldwijd slechts driehonderd exemplaren over.
Al zijn dwergvinvissen talrijk en lekker, toch knaagt mijn geweten. Het doden van een walvis is namelijk niet fris. Een harpoen met explosieven slaat een gat in de longen van de walvis, als de harpoenier tenminste zijn vak verstaat en het dier niet elders raakt. Daarna duurt het tien minuten tot een uur duurt voordat de walvis sterft. “Als walvissen konden schreeuwen, zou de walvisvaart al lang zijn gestaakt,” is een bekend citaat van een walvisjager. Maar datzelfde geldt natuurlijk voor onze varkensslachterijen. Zo'n karbonaadje heeft bovendien een heel wat minder leuk leven gehad dan hvalbiff.
Nienke Beintema